
DE VERKEERDE STRAAT EN WAT ELLIS DAAR AANTROF
​
Uit 'Over dood, verderf en een klein kaboutertje'
​
Hé, deze straat kende hij helemaal niet. Vlug draaide Ellis zich om. Vreemd, hij wist ook niet meer waar hij vandaan kwam. Hij kon toch niet zo ver uit de buurt zijn gelopen? Hij was een beetje in gedachten verzonken geweest, maar hij liep elke dag naar zijn werk. Hij kon niet zomaar verdwalen.
Als ik in dezelfde richting blijf lopen, kom ik vanzelf op een bekend punt uit, dacht hij. Of een bushokje met stadskaart, of desnoods iemand die ik de weg kan vragen. Hij huiverde bij die gedachte. Hij was altijd mensenschuw geweest, dus een vreemde aanspreken en direct toegeven dat hij niet wist waar hij heen moest was wel de laatste optie.
Hij trok de kraag van zijn bruine winterjas strakker aan. Er was een briesje op komen zetten, hij voelde de wind in zijn wangen snijden. Terugkijkend naar waar hij vandaan had moeten komen, had hij drie opties. Een smalle steeg die al snel uit het zich kronkelde, een straat waar meerdere winkeltjes te zien waren, allemaal nog dicht, en de grote weg waar alleen auto's op mochten komen. Hij twijfelde. Waarom moest hij toch altijd twijfelen? Instinctief pakte hij zijn telefoon uit zijn broekzak. Hij had nog twintig minuten om op zijn werk te komen. Goed, een keuze is beter dan geen keuze.
Hij liep met snelle pas de steeg door. Hoek na hoek na hoek, kronkel na kronkel. Langzaam begon hij zich zorgen te maken of hij wel de juiste keuze had gemaakt, of hij überhaupt wel op zijn werk zou komen vandaag. Hij merkte dat hij was begonnen te rennen. Hij snelde over de stoeptegels, alsof zijn leven ervan af hing. Of nee, geen stoeptegels. Ellis rende nu over ruwere, natuurlijke stenen, onder een laagje water. Net toen hij zich af ging vragen wanneer dit was gebeurd en of hij nu helemaal de stad uit was, schrok hij en viel hij voorover in het water. Net op tijd.
Hij kroop met grote ogen dichter naar de rand. Een waterval! Er was in de verste uithoek van de stad geen waterval te vinden. Ellis zuchtte diep en liet zich in het gras naast de rivier vallen. Zijn hart ging als een wilde tekeer. Goed, ik moet eerst rustig worden, dan zie ik wel waar ik ben, sprak hij zichzelf toe. Hij sloot zijn ogen en liet zich achterover in het gras vallen. Het duizelde hem.
​
Na een paar minuten bekeek hij zijn omgeving opnieuw. Zijn blik volgde de rivier, vanaf de waterval naar het bos. Ellis kon zich niet herinneren door een bos te hebben gerend. Waar was dan de steeg die hij door was gelopen? Hij stond op, klopte wat zand van zijn broek en begon de rivier opnieuw te volgen. Als ik niet weer bij de steeg uitkom, dacht hij, er nu zeker van dat hij de winkelstraat had moeten nemen, kom ik tenminste ergens uit. Ik ga zeker niet die waterval naar beneden.
Het werd steeds donkerder in het bos. Weer greep Ellis naar zijn telefoon. Hij drukte op de aan-knop, maar het apparaat reageerde niet. Tja, dan niet. Hij schoof het weer zijn broekzak in. Het maakte ook niet zoveel uit hoe laat het precies was. Voor zijn werk was hij te laat, wat hem op een vreemde manier opluchtte. Als hij toch al te laat was, hoefde hij zich niet meer te haasten. Toch geloofde hij niet dat het echt laat was, het moest nog ochtend zijn. Hij richtte zijn blik omhoog. De bomen waren dicht begroeid, elke tak vol met bladeren en bloesems. Het viel Ellis nu op hoeveel warmer het was geworden, als een lentedag die je alvast klaarmaakt voor de aankomende zomer. Hij schudde zijn jas van zich af en gooide hem over zijn arm. Het liep altijd een beetje onhandig met de grote lap over de arm, maar liever dat dan rondlopen met die hittekachel.
Het contrast was groot. De grens was bijna tot op de centimeter. Aan de ene kant groeide een enorm bos, aan de andere was alleen vlakte te zien. Hoewel, daar aan de horizon... Ellis wist niet of hij het zich inbeeldde, maar hij meende daar een, nou ja, iets te zien. Proberen terug te gaan hoe hij gekomen was werkte vandaag niet, dus zette hij koers naar de horizon. Die bleek dichterbij dan verwacht.
Wat een bouwval, dacht Ellis. Hij nam het goed in zich op. Een klein hutje, geheel gemaakt uit hout. Rottend hout, inmiddels. Een schuin dak dat ieder moment kon instorten, ramen die erg vuil, maar wonderwel nog intact waren en een deur die op een kier stond. Voorzichtig drukte hij hem open. Met een gekraak van jewelste gaf de deur toegang tot de kamer. Eén kamer, meer was het niet. Er stond ook niet veel in. Een oude lamp, een stoel met drie poten, een paar oude lappen over een plank in de muur. Hij wist niet helemaal waarom, maar hij probeerde de lamp aan te doen. Die sprong gelijk tot leven. Ellis sloot zijn ogen een moment tegen het felle licht. Toen hij ze opende, was de hele kamer anders.
De kamer was nog even groot, maar het plafond was behoorlijk verhoogd. Grote pilaren hielden het omhoog. Dezelfde pilaren verlichtten de kamer. Ze gloeiden met alle kleuren van de regenboog, waardoor de kamer telkens in een andere sfeer gehuld werd. Ellis besloot al snel dat blauw hem het beste beviel. Dat straalde een bepaalde rust uit, waar hij erg naar verlangde. Alsof hij het zelf regelde, bleef het licht ineens op blauw staan. Zijn oog viel op de stoel, nu een luxueuze fauteuil, waar een enveloppe op lag. Hij pakte hem op en nam plaats in de stoel. De enveloppe was aan hem gericht.
Zelfverzekerd stapte hij op de deur af. De brief had hij in zijn jaszak gestoken. Hij zou hem nog vaak herlezen, dat wist hij zeker. Hij nam de kamer, groots en miniem, nog eenmaal in zich op. Hij draaide aan de deurknop, trok de deur open en stapte naar buiten.
"Hé Ellis, heb je nu serieus de hele ochtend daar binnen gezeten?" Zijn collega keek hem grijnzend aan. In de spiegel achter hem zag Ellis twee toiletdeuren weerkaatst. Zijn hand omsloot de brief in zijn jaszak. Hij zuchtte en glimlachte zwak.
"Ja, het is een heftige ochtend geweest."