
De zwerfkat
Uit 'Timo en ik'
“Zeg, moet jij niet eens een huisdier?” Linda pakte een beeldje van de kast en bestudeerde het. Ik keek haar met een schuin oog aan tot ze het terug zette en haar blik naar mij wendde.
“Ik bedoel maar, alles is hier zo steriel,” vervolgde ze, “Niet-gezond steriel, snap je? Je moet wat mee leven in je appartement.” Mijn ogen gleden de kamer door. Tja, een beetje steriel was het wel. Wat kon ik zeggen, ik hield nu eenmaal van een beetje geordendheid. Linda was daar heel anders in, haar kamer zag er inderdaad altijd erg doorleefd uit.
“Wat had je in gedachten? Een goudvis?”
“Eh, meer iets aaibaars. Een cavia of zo, misschien ene hond.”
“Een hond? Met drie trappen voor je boven bent? Dat arme dier is na een jaar kreupel.”
“Zo’n klein hondje dan, zo één die je kan dragen.”
“Kleine valse keffertjes, nee dank je. Als ik een hond neem, wil ik ook een hond. Misschien als ik ooit een huis heb…”
“Een kat dan? Die hoef je niet uit te laten.”
“Maar aaibaar zijn ze ook niet. Mijn zus had een kat, ik hoef er geen. Zo onberekenbaar, niets voor mij.”
“Tja, dan zit er niets anders op. We zullen een man voor je moeten zoeken,” knipoogde ze.
“Poe nee zeg, dan nog eerder een kat,” lachte ik terug.
Met een ruk van de wind vloog mijn arm naar achteren. Ik kon nog net de paraplu vasthouden. Met verbeten gezicht en de nodige moeite draaide ik die weer voor me uit. Wat een weer! Het regende grote, koude druppels en de wind vond het nodig ze alle kanten op te zwiepen. Het was een echte maandag.
Ik liep stug door, mezelf verheugend op een warme kop chocolademelk als ik op mijn werk aankwam. Koffie heb ik nooit lekker gevonden, er is niets mis met chocolademelk. Dat vertelde ik mezelf elke ochtend om de blikken van collega’s weg te beredeneren. Zoals elke ochtend was ik diep in gedachten verzonken, onderwijl automatisch de vaste route volgend. Mijn blik stond op oneindig; voorbij de helse waterval.
“Miauw?” Tussen de herrie van de regen hoorde ik een klein, iel stemmetje. Mijn automatische loopritme stokte, ik stond als verstijfd.
Ik spitste mijn oren en luisterde aandachtig, intens, of ik dat nou wel goed had gehoord.
“Mauw?” Ja! Ik speurde mijn blikveld af. Mijn ogen gleden over de straat – een lichte helling naar boven, uiteraard – de voortuinen, onder de auto’s, in de bosjes. Daar zag ik ze: twee kleine oogjes die me hulpeloos aankeken. De wereld leek even stil te staan. Daar, in het moment tussen de druppel die de wolk verlaat en het moment dat hij op aarde neerstreek, daar was ons moment. Ik voelde me op slag verbonden met het verregende kleine beestje, bibberend in de relatieve veiligheid van het struikgewas. Het verroerde zich niet, keek me aandachtig aan. Ik deed voorzichtig een stap richting de bosjes. Het katje kromp lichtelijk in elkaar, maar bleef op de plaats. Ik voelde me enorm bekeken terwijl ik voorzichtig, stapje voor stapje, dichterbij kwam. Uiteindelijk strekte ik mijn arm, tot tien centimeter voor zijn snuit. Het hoofdje bewoog bedeesd naar mijn open hand. Hij snuffelde, trok snel zijn hoofd terug, snuffelde nogmaals en drukte zijn kopje tegen mijn hand. Mijn hart smolt ter plekke.
Na wat uitgebreider kennisgemaakt te hebben, keek ik om me heen. Waar kwam dit katje vandaan? Het was nog zo jong. Zo dun ook, met vale plekken in de oranje vacht. Ik ben geen expert, verre van, maar dit katje moest al een tijdje op straat hebben geleefd. Ik keek op mijn telefoon. Ik moest opschieten, anders kwam ik te laat op mijn werk. Ja jammer dan, ik kon dit beestje niet alleen in de regen achterlaten. Zonder erbij na te denken pakte ik hem op – wat hij wonderwel toeliet – en stopte ik hem in mijn schoudertas. Ik wikkelde mijn sjaal af en pakte hem knus en warm in. Hij keek me met grote ogen aan - een beetje verward, misschien overdonderd. Hij leek niet bang. Ik drukte mijn tas dicht tegen me aan en liep door naar mijn werk. Mijn paraplu liet ik liggen; het ding was toch al niet meer te redden. Ik gooide mijn lichaam tegen de wind en liep haast dubbel gebogen door naar het werk, mijn tas met mijn lichaam beschermend.
“Is dat nou nodig, vier mensen achter de balie?” Nog voor iemand kon antwoorden was meneer Klekers, de directeur, alweer doorgelopen. Twee collega’s kregen dat al niet eens mee, zo snel waren ze weggeschoten. Meneer Kleker was er altijd op gebrand dat we allemaal bezig waren, even vragen hoe iemands weekend was geweest kon er niet bij. Het was zo’n echte kantoorsbaas, zo één waarvan je weet dat hij op kantoor is, maar waarvan je geen idee hebt wat hij doet.
Hij zou ook niet gewaardeerd hebben wat we nu deden: mijn kleine vondst voorzichtig uitpakken en bewonderen.
“Och, wat een schatje,” merkte Richard op. Als baliemedewerker was hij de enige die hier echt mocht staan. Het katje zat bedeesd op de balie, wat ook absoluut niet zou mogen, en keek ons om de beurt aan. Het viel me op dat hij het meest naar mij keek, of misschien beeldde ik me dat in. De plas water om me heen werd almaar groter, zelf zag ik er ook uit als een verzopen kat. Dat was meneer Klever niet eens opgevallen.
“Oké, maar serieus, wat doe je er nu mee?” vroeg Ciska. Zij was echt een doorzetter, zo’n ambitieus type dat zich omhoog weet te werken door knopen door te hakken. Zo iemand die je met een simpele vraag uit je fijne droombubbel rukt. Ze had de kat nauwelijks aangekeken, ze was hier vooral voor het drama.
“Tja, geen idee,” moest ik bekennen. “Ik kon hem niet daar zo achterlaten, rillend in de kou. Ik denk… ja, ik zal de dierenbescherming moeten bellen? Of de dierenambulance? Of moet ik gewoon naar de dierenarts? Het asiel misschien?”
Ciska haalde haar schouders op en ging verder met typen. De anderen gaven compleet verschillende adviezen, daar had ik niets aan. Ik aaide over de roodgouden vacht van het katje. Hij rustte zijn hoofd op mijn hand.
Tja, nu had ik een kitten op mijn werk.
Met de hulp van mijn collega Richard heb ik hem een halve dag verborgen gehouden. Voor de middag kon ik verlof opnemen. Meneer Kleker moest eens weten wat er op zijn werkvloer gebeurde! Het katje heb ik weer in mijn schoudertas vervoerd, dat leek de beste optie. Hij paste er zo perfect in, het leek wel of het zo moest zijn. De hele weg naar huis waren zijn oogjes op mij gericht.
Eenmaal thuisgekomen zette ik de tas op mijn bed. Hij verroerde zich niet. Na een paar aanmoedigingen en aaitjes kwam er voorzichtig een pootje uit de tas. Daarna duurde het niet lang voor hij vrolijk over mijn bed hobbelde. Toen bedacht ik me: ik had niets in huis. Geen kattenbak, geen krabpaal, geen voer. Aan de andere kant moest ik niet te hard van stapel lopen. Ik had geen nieuwe huisgenoot, ik had een gevonden huisdier. Waarschijnlijk was er iemand angstig op zoek naar deze kleine donderstraal. Ik pakte snel de tablet om mijn sociale media te bekijken. Het katje schrok van mijn plotselinge beweging en sprintte de tas weer in. Ik gaf hem een aaitje en opende mijn inbox.
Ik had op mijn werk al een paar berichten geplaatst over mijn vondeling, met natuurlijk de vraag of iemand wist waar hij thuishoorde. Een zee van reacties, maar niemand die hem herkende. Wel veel mensen die hem zouden willen, als ik er geen thuis voor wist. Natuurlijk wist ik een thuis voor hem. Mijn thuis, ons thuis. Toch bleef ik twijfelen; ik belde het asiel.
“U heeft een rode kater gevonden? Wanneer was dit? Vandaag? Ja mevrouw, we zijn inderdaad op zoek naar een rode kat.” Mijn hart zonk als een baksteen. Het was ook te mooi om waar te zijn.
“Luistert hij naar de naam Brammetje?” Ik gebood haar even te wachten en probeerde het uit.
“Brammetje? Brammetje. Bram-Bram, kom dan!” De kat lette niet op mij: hij had mijn kussen gevonden en trok er heel voorzichtig kleine veertjes uit.
“Sorry, het lijkt er niet op,” zei ik opgelucht. Dat maakten ze schijnbaar vaker mee. De vrouw had direct haar antwoord klaar.
“Dat is normaal voor katten… Als ze reageren is het duidelijk, maar ze staan erom bekend mensen te negeren. Ik wil u vragen…” Mijn hart zonk weer. Wat was dit gesprek een achtbaan van emoties geworden. Ik was hier niet op voorbereid. “… om de kat hiernaartoe te brengen.”
“Oh.” Stilte. Ineens niets dan stilte. Ik weet niet helemaal waarom, maar ik begon mijn appartement op te ruimen. Ik had mijn tas in de gangkast gegooid, voor de spiegel gestaan en oude tijdschriften opgeborgen voor ik doorhad dat ze op mijn antwoord wachtte.
“Oh! Sorry, dat duurde even. Ehm… moet ik hem per sé meenemen?”
“Dat is wel gebruikelijk. Zo kunnen we het beste beoordelen of het om dezelfde kat gaat.” Ik bespeurde een strengere toon in haar stem. Ik had haar ook wel lang laten wachten.
“Het is gewoon, hij zat buiten, in de regen, heel zielig. Hij voelt zich nu net weer iets beter, ik wil hem niet direct weer van slag maken. Kan ik niet even alleen langskomen?” Het was wederom stil. Nu wachtte ik op haar antwoord. Dat kwam vooral in de vorm van een zucht.
“Prima. U hoeft geen afspraak te maken, kom vooral binnenlopen.”
Ik hing op en richtte me tot het katertje. In mijn hoofd noemde ik hemnadrukkelijk alleen kater of met koosnaampjes. Ik wist dat ik geen afscheid zou kunnen nemen als ik hem een naam zou geven. Voor iemand die een week geleden niet aan een huisdier moest denken, moest ik bekennen dat het idee snel wende.
“Goed, jij moet even hier blijven, dan ga ik kijken wat er aan de hand is.” Ik leek wel gek. Aan een kat uitleggen wat je gaat doen, het sloeg nergens op. Over je teveel hechten gesproken.
Het leek hem überhaupt niet uit te maken wat ik zei. Hij strookte langs mijn hand en gaf kopjes aan de tafelpoot. Hij mauwde zachtjes en besnuffelde het dekbed, alsof hij ergens naar zocht. Ik keek vertederd naar het tafereel. Ik wilde geen afscheid nemen. Nu niet, nooit niet.
Wat een hels gesprek was dat. Wat had ik me verslagen en belabberd gevoeld, zo in dat nauwe halletje tegenover de strenge receptioniste. Wat voelde ik me nu fantastisch!
Bij binnenkomst was direct duidelijk dat de receptioniste me verwachtte. Ze vroeg gelijk naar de kat: kleur, geslacht, reageert hij op de naam Brammetje, eigenlijk alleen wat we telefonisch besproken hadden. Ik was nog nooit zo gespannen geweest. Toen liet ze me een foto zien.
“Deze is drie weken geleden genomen, net voor hij vermist raakte,” zei ze vrolijk. Voor ik naar de foto keek, keek ik haar even ongelovig aan. Ze zat iets te dichtbij en schrok op van mijn vreugdekreet. Brammetje was een oude kat! Of ja, niet oud, maar toch zeker geen kitten. Via de foto’s op mijn telefoon kon ik aantonen dat mijn katje toch echt een ander was. Voor hem hadden ze geen signalement ontvangen. Hij was niet gechipt en gezien zijn leeftijd vonden ze het aannemelijk dat hij gedumpt was. Gedumpt! Ik liet mijn contactgegevens achter voor als mensen zich zouden melden. De receptioniste, ineens weer vriendelijk, feliciteerde me met mijn nieuwe huisgenoot.
“Zeg, het was jouw idee.”
“Ja, voor jou! Niet dat ik er ineens moeite voor moet doen.” Linda kon het nooit verbergen als ze iets grappig vond. Ik had te vaak naast haar gestaan terwijl ze boos probeerde te klinken om erin te trappen. Ik hoefde haar gezicht niet te zien om te weten dat er een zie-je-wel-grijns op heerste, ze vond het heerlijk dat ik nu ineens toch een huisdier had.
“Nou, vooruit dan. Budget?” Oei, daar vroeg ze me wat. Ik was totaal niet op een huisgenoot voorbereid, en had geen idee wat alles zou kosten. Wat was gangbaar voor een kattenbak? En vulling? En voer? En alles waar ik nu nog niet aan dacht?
“Erm, honderd euro?” Het was even stil aan de lijn. Ze leek het te over-peinzen.
“Prima,” antwoordde ze uiteindelijk, “Wisselgeld is voor mij.” Hoewel ik haar knipoog ook niet kon zien, wist ik dat hij er was. Ik bedacht me dat ik vaker moest bellen tijdens het lopen; ik was bijna thuis. Niet mijn thuis, ons thuis. Ik moet de hele weg geglunderd hebben, mijn kaak deed pijn van de glimlach die ik maar niet weg kreeg.
Mensen keken me na op straat, misschien omdat ik te luid praatte, waarschijnlijk omdat mijn geluk duidelijk zichtbaar was. Ik kon niet wachten om Timo het nieuws te vertellen!
Thuis aangekomen klemde de deur. Eenmaal binnen zag ik dat de gangkast stond open en de vloer was bezaaid met tassen. Ergens in de stapel herkende ik de rode vacht. Daar lag hij, heerlijk ontspannen op de tas die hij als thuis was gaan zien. Voorzichtig zakte ik op mijn knieën en raakte zijn zachte hoofdje aan.
“Geen zorgen Timo,” fluisterde ik, “je hoeft hier nooit meer weg. Dit appartement is nu van jou.” Hij tilde langzaam zijn hoofdje omhoog en keek me met slaperige oogjes aan, terwijl zijn klauwen mijn tas ingroeven. Hij leek een tevreden glimlach op zijn gezicht te hebben. Ik lachte. “Die tas trouwens ook. Welkom thuis, Timo.”